OCR
56 Yo KR Ar goo diep. . Ik was in twijfel, van welk eenen aart ik dezen grond zou achten te zijn, en ftond verlegen hoe te verklaaren, dat een zoo diepe en ligte grond kon blijven liggen op eenen heuvel, die zoo fnel afliep. Aan den voet, tegen over de rivier, zijn eenige fteilten, welke, naar mijne gedachten, een aanmerkelijk licht over dit ftuk verfpreiden. Hier, in dezen zagten, wrijfbaaren grond, bemerkte ik dezelfde grondgefteldheid, welke ik dikwijls in trapfteenen of bafaken gezien had, als die in eenen overgaanden ftaat van ‘ontbinding waren — eene neiging, om ruwe en orregelmaatige driekantige en tolronde gedaanten aanteneemen; maar een groot hoekig bick, dat in den prond lag, verfpreidde het grootfte licht over dezelve, Dit, fchoon her de hoekige gedaante van een fteenbrok had, verfchilde alleen van den grond, daarin, dat het een weinig donkerder van kleur, en niet zoo ligt wrijfbaar ware, doch men kon het fhijden als kaas, en het bruischte op in zuurer. Deze omftandigheden leiden mij, om den grond, zoo wel als het blok, als eene’ foore Xan ontaarte ¢rap of bafafe te befchouwen. In 180