OCR
AANMERKINGEN. 105 híj op eene kar, gebonden of- aan de handen geboeid — Wel nu, zeide een- reiziger, die hen ontmoette, wat doet gij daar, jongens? — O mijnheer , andwoordden zij, wij zijn‘flechts de vrijwiligers van zijne Genade. \ Nu was het Saturdag, en de herberg, of © het bierhuis, werd, zoo als dit veelal in dit gedeelte des lands plaats heeft, door eenen Jood gehouden. Ik trad binnen, en vond, zoo als ik wel verwachtte, dat het eene morsfige plaats was. Ik eischte iets, het werd mij door een Christenmeisjen gebragt, en toen ik de meess teres voor hetzelve moest betaalen, deed zij mij het geld op de tafel nederleggen, doch als ik het niet meer zag, verbeeldde ik mij, dat zij het op haar gemak in den zak wilde fteeken. — O Godsdienst! wat zijt gij? — dan al te dikwijls een vergoeder voor zedenlijke deugd! Wat behoordet gij te zijn? Een wetboek vol ftraffen voor de ondeugd, en eene toezegging van belooning voor de deugd. Nu reisde ik met mijn ongehoornd vee een weinig fpoediger. De weg liep door eene breede valei, met hooge heuvelen op eenigen afftand, Of deze aan eenen »ulcansfchen, dan of zij van eenen septunt{chen oorfprong was G 5 ren, 229